Op deze pagina's is het archief van DW B terug te vinden. Voor de actuele website ga naar: http://www.dwb.be

Uw bijdrage dient de filosofie

Verschenen in: Het immateriële
Auteur: Bregje Hofstede

De vrouw met de hond loopt graag door de stad. Vandaar ook die hond: de kleine buldog maakt haar driedagelijkse ronde onverdacht en is tegelijkertijd een teken van haar ongewoonheid. Bij deze oude dame zou je namelijk een slanke, kastanjebruine teckel verwachten. Geen poedel; te ordinair. Zij heeft smaak; ze heeft oog voor schoonheid en decorum.

        Vandaag bijvoorbeeld – een mooie septemberdag – draagt ze een snoer van donkere zoutwaterparels, net niet even groot. Haar donkerblauwe jackje, een origineel van Schiaparelli, is vlekkeloos onderhouden. Daaronder een koraalkleurige kokerrok, die haar kuiten en enkels bloot laat. Merkwaardig genoeg hebben haar onderste decimeters de zwaartekracht het best doorstaan. Met een goede panty zijn het de benen van een vijftigjarige. Dat komt doordat er in het oude palazzo geen lift is, en het komt door de buldog. Een kleine, Franse, wit van vacht, die gelijkmatig en vierkant over de grond scheert, precies zoals de platte karretjes waar de dragers in haar kunsthandel zware meubels op verplaatsten en die ze ‘doggies’ noemden. Het stevige uiterlijk van het beest verbloemt zijn kortademigheid; als het doorgefokte dier ’s zomers de trap op moet, lijkt het in een plastic zak te ademen. De hond, die Gamin de Pycombe heet, maar reageert op om het even welk stemgeluid van de dame, vormt een mooi contrast met zijn bazin, die rank en soepel voortschrijdt.

         Samen bewegen de dame en de hond zich op hun vaste route als een spanrups voort: de hond vooruit, met zijn snuit op de grond, tot de lijn strak staat; de dame er rustig achteraan, totdat zich een lus vormt en Gamin de Pycombe voortschiet naar de volgende lantaarnpaal.

 

Maar vandaag trekt hij een rechte lijn door de voetgangers. ‘Gamin, vanwaar die haast?’ De dame rukt aan zijn riem en werpt een blik in de winkelruit. De zon blinkt op haar zilveren krullen, verduisterd door het wufte rood van een baret, die ze een tikje scheef duwt voor ze verdergaat.

        Op de trappen van de kathedraal zit een zwarte hond van een onduidelijk ras, drie keer zo groot als de reu van de dame. Met haar glanzende vacht ziet de teef er verzorgder uit dan haar baasje. Dat is een jonge man, met een korte, blonde baard en een zongebruind gezicht. Ze schat hem dertig. Hij leest een boek, dat hij met de gespreide vingers van één hand op zijn dij geopend houdt, terwijl de andere het touw van de hond vastheeft. Tussen zijn blote voeten ligt een pet met een kartonnen bordje: ‘Uw bijdrage dient de filosofie.’

         De dame moet zich schrap zetten; Gamin hangt in zijn lijn als een pijl in de gespannen boogsnaar. Hij probeert het achterste van de zwarte teef te besnuffelen, die op haar beurt wordt vastgegrepen door een stevige, vuile hand. Het kleine hondje trilt op zijn pootjes en rolt een natte tong uit. 

         ‘Uw hond heeft ambitie.’

         ‘U anders ook.’ Ze knikt naar het bordje. Hij glimlacht – witte, sterke tanden – maar houdt zijn boek geopend, zodat ze het gevoel krijgt dat zij de zwerver stoort. Toch blijft ze staan. Hij klapt het boek dicht. Op de beduimelde cover staat het scherpe profiel van Machiavelli. Ze meent misprijzen te bespeuren in zijn blik, die de hare heeft gevolgd.

         ‘U bent filosoof?’ vraagt ze daarom volkomen ernstig.

         Hij knikt. Zijn baard verbergt zijn mondhoeken. ‘Iedere gift komt ten goede aan wijsgerige studies, mevrouw.’

         Ze trekt haar wenkbrauwen op en kijkt neer op zijn blote voeten en de zwarte teef. ‘En aan hondenvoer’, zegt ze.

        ‘Mijn assistent verzorgt de cursus praktische filosofie.’

        De zwarte hond hijgt, net als Gamin de Pycombe. Twee roze lappen vlees parelen in de zon. Gelijktijdig verstevigen ze de grip op hun riemen; de buldog stoot een smekende piep uit.

De dame knikt geamuseerd. ‘Ik zie wat u bedoelt. In dat geval doe ik graag een bijdrage.’

        Ze haalt een lederen portefeuille uit haar handtas, knipt hem open en trekt er een briefje van tien uit, dat ze aan de jonge man overhandigt terwijl ze haar hondje stevig vasthoudt.

        ‘Dank u. Mag ik u misschien nog een verzoek doen?’

        ‘Wat dan?’, vraagt ze scherp.

        ‘Een stapje opzij, als het u belieft. U staat in mijn zon.’

        Gamin blaft mee met haar plotselinge schaterlach. ‘Ik zie dat u al aardig opschiet. Pas op, ik houd uw voortgang in de gaten.’ Ze vervolgt haar weg. In de ruit van de wijnhandel op de hoek ziet ze dat hij haar nakijkt.

 

Terug in haar appartement doet ze haar schoenen uit en danst traag over het Weense parket. Gamin cirkelt schuddebillend mee met het hondenbrokje in haar hand.

        Ze heeft twee dingen opgemerkt. Een: hoe vuil zijn handen en voeten waren – de bollingen, maar niet de groeven, grauw van het aangekleefde stof; de bal van de duim en de zool van de voet bijna zwart – maar de huid onder zijn linnen blouse, die openviel, was blank als de hare. Twee: aan de kaft van zijn pocket zat een vulpotlood geklemd. 

        Staande voor haar boekenkast laat ze glimlachend een wijsvinger over de rug van haar eigen Machiavelli glijden, en denkt aan de handen van de ambitieuze zwerver, die zich dingen noteert. Sterke nagels, die roze afsteken tegen het vuil. Ze draait zich om naar het doek dat aan de andere kant van de salon in een gouden pronklijst hangt. Precies zó schilderde Caravaggio Odysseus: een verwilderde man wiens schrandere ogen in een krans van vuilblonde krullen liggen. Hij komt tevoorschijn uit de bosjes, een volle tak loof tegen zijn naakte buik geklemd, en strekt de andere hand uitnodigend, smekend, naar de toeschouwer uit. Al bijna twintig jaar is zij die toeschouwer, en smeekt Odysseus haar. Twintig jaar sinds ze een goed deel van haar kapitaal, verdiend in de kunsthandel, eindelijk omzette in een eigen klapstuk, en de veilinghamer afstond om hem te zien neerkomen op haar eigen bod. Slechts eenmaal heeft ze het doek uitgeleend aan een museum, dat er posters en postkaarten van heeft laten drukken.

 

In de weken die volgen, maakt ze telkens een praatje met de vagebond. Ze stopt hem geld toe, of eten. Hij leest, en zij herleest tegelijk, Nietzsche, John Stuart Mill, en zelfs Augustinus’ De Mendacio. In één van de boeken die ze hem leent, stopt ze een postkaart van de Caravaggio. Hij zegt er niets over. Geduldig oliën ze hun dagelijkse gesprek, waarbij ze geen van beiden hun ironie loslaten. Door die vermaledijde baard kan ze moeilijk beoordelen wanneer hij lacht. Ze leert naar zijn oren kijken: als die een stukje opspringen, weet ze dat hij zijn wangen als een laken over de lachplooi straktrekt.

        Wanneer begin oktober het weer omslaat, vraagt de dame hem of het niet eens tijd wordt dat hij zijn opleiding voltooit en examens aflegt. Zijn oren springen omhoog en iets naar achter.

‘Examen? Theorie of praktijk?’ 

        ‘Als je volleerd bent, maak je daar toch geen verschil meer tussen?’

        ‘Touché. Dan studeer ik eerst nog maar wat verder’, zegt hij en zijn tanden blinken in zijn baard.

Later die middag loopt de dame opnieuw langs. De regen, zachtjes begonnen, danst inmiddels uitgelaten door de stad. De straatstenen gaan verborgen onder het donker krioelen van druppels; het water gutst de goten uit. Met twee paraplu’s, en zonder hondje gaat de dame de straat op. 

        Haar zwerver zit weggedoken in het portaal van de kathedraal. Van tijd tot tijd waait de regen om de hoek en proest in zijn gezicht. Van een afstand ziet ze hoe hij recht gaat zitten, de kreukels uit zijn rug strijkt, zijn schouders los trekt van zijn hoofd. Tegen de tijd dat ze voor hem staat, ziet hij er onbekommerd uit.

        ‘’t Wordt herfst, jongeman. Zoek een andere collegezaal.’

        ‘Ach. Ongemak is een interessant fenomeen’, antwoordt hij stralend.

        Ze steekt hem een paraplu toe en met een kort, bijna onzichtbaar rukje van haar hoofd trekt ze hem en zijn hond overeind; tegelijk springen ze recht.

        Voor het eerst maakt ze haar ronde af met een andere hond, en een vagebond. Wanneer ze de arcades van de grote winkelstraat bereiken, stopt het roffelen op hun paraplu’s, en hoort ze zijn onregelmatige ademhaling. Hij bibbert. 

        Ze laat hem binnen. De loge van de conciërge is leeg, de kanten gordijntjes gesloten. Op de trappen van het palazzo lijkt de zwerver, die een kop boven haar uitsteekt, een kleine jongen. 

        Haar laarsjes en de natte hond laat de dame achter in de inkomsthal. De zwerver loopt direct door op zijn blote voeten, en blijft staan middenin de salon. Langzaam draait hij rond op de hakken van zijn voeten en meet zich met de pronkstukken van haar verzameling: de ebbenhouten kast, het kabinet, de Caravaggio, de kroonluchter. Er gaat een rilling door hem heen die druppels uit zijn kuif schudt.

        ‘Heb je behoefte aan een bad?’ 

        Zonder zijn antwoord af te wachten gaat ze hem voor naar de badkamer, draait de kranen open en legt een handdoek klaar.

 

De zwerver draait de deur op slot, stroopt zijn kleren af en hangt ze te drogen. Wanneer hij langs de spiegel loopt, schrikt hij en blijft staan om opnieuw kennis te maken met de buitenkant van zijn lichaam. Het is vermagerd en onregelmatig verkleurd, alsof het een tie-dye heeft gehad. Als hij zijn ogen openspert, hebben ze een witte stralenkrans.

        Het bad staat op leeuwenpoten en is groot genoeg om languit in te liggen. Hij knijpt één van de flesjes die ernaast staan, leeg in het water, en laat zich er dan langzaam in zakken: zijn hakken, zijn kuiten, billen, knieën. De lijn van het water snijdt hem in tweeën en doet hem naar adem happen. Dan laat hij de badrand los. Kou en geluid ontsnappen in een luchtbel naar de oppervlakte. Ongeboren zweeft hij in een stralend witte wereld.

        Pas wanneer zijn longen hem dwingen, komt hij met tegenzin weer boven. Terwijl de jonge man in bad ligt, luisterend naar het geknisper van het langzaam slinkende schuim, trekt er een optocht langs. Daar is de man van de shoarmatent, die hem een broodje en een beker zure drinkyoghurt komt brengen, en de pizzaiolo die hem bij komt praten over de scores van Juventus. Daar zijn de duiven die hem en zijn hond uit hun slaap houden, en die hij leert herkennen aan het aantal tenen dat ze nog over hebben. Eén teen komt op de badrand zitten, te smerig om te willen vangen. Zijn eigen lichaamsgeur, die sinds zijn laatste bad langzaam is verschoten tot de geur van de stad, hangt zichtbaar, als een damp, om hem heen. En steeds opnieuw is daar de dame met het hondje, dat zich kronkelend van opwinding in de eigen halsband verhangt; zijn pootjes glijden weg op de spekgladde stoep.

        Telkens als hij zijn ogen opendoet, is de badkamer waarin hij zich bevindt, anders dan de ruimte die hij sluimerend voor zich zag: groter, lichter, met puntige hoeken. Het witte email van de badrand blinkt door de condens; de kroonluchter tekent messcherp de muren zonder onregelmatigheden af. De marmeren tegels hebben een geometrie die hij ontwend is en waarvan de rechte lijnen flikkeren als hij ze met zijn ogen volgt. Sluit hij die, dan krimpt de ruimte tot een knus en vormloos hol, terwijl hij als een weekdier in zijn parelwitte schelp ligt.

        Hij ademt een aantal maal diep, zodat het water heen en weer klotst tussen zijn voeten en zijn kin, en gaat na wat hij zojuist gezien heeft: een collectie die zijn stoutste dromen overtreft. De weergaloze kussenkast, met de geslingerde zuilen en Sunburst-panelen, zo fluweelzacht en regelmatig aan het ebbenhout ontworsteld dat het een Herman Doomer moet zijn. Het Oostenrijkse kabinet van walnoot en ingelegd met been – of zelfs ivoor; de schitterende bibliotheek. En de Caravaggio.

        De man neemt een spons van het bijzettafeltje en schrobt het laatste vuil van zijn lichaam. Daarna klimt hij uit bad en wikkelt zich in een dikke, witte handdoek. Er blijft een rouwrand achter in de kuip nadat het water weggelopen is. Met een kleine verstuiver spuit hij olie op zijn lichaam, een ragfijne mist met de kleur en geur van honing; hij masseert zijn spieren los, genietend van zijn lichaam dat hij sterk, glanzend, ongeschonden terugvindt.

        Wanneer hij de salon binnenstapt in een badjas, heeft de dame de tafel gedekt. Er staan zilveren schalen met koude ham, fruit, kazen en brood op het linnen. Zij kijkt met een fijne glimlach toe hoe hij zijn bord vol schept en het zonder een woord leegeet, tot drie keer toe. Er speelt muziek, waarschijnlijk Haydn. Als hij beter kijkt, ziet hij dat ze haar parels heeft afgelegd en een nachtblauwe kimono heeft omgeslagen, bestikt met witte bloesems. Ze kent de muziek goed; haar ogen verwijden en vernauwen zich, meedeinend met de melodie.

        Hij steekt de laatste druif in zijn mond en leunt achterover in zijn stoel. De vrouw komt naast hem staan en strijkt over zijn baard. ‘Je bent nog blonder dan ik dacht. Je leek haast rossig van al dat vuil.’ Ze buigt zich naar hem toe. Haar bovenste oogleden glinsteren van een lichtpaars poeder, met veel zorg uitgekozen bij de schalkse blauwe ogen. Het is vreemd dat haar gezicht vrij is van de donkere vlekken die haar hals en handen bedekken, denk hij. Ze komt dichterbij en kust hem, bekijkt het resultaat, kust hem opnieuw.

        Ze pakt zijn hand; hij laat zich meevoeren naar de slaapkamer, waar hij neerploft op de grote boxspring. Het boudoir is verduisterd; er branden kaarsen. Hij ruikt talkpoeder en groene thee, en de gesteven lakens. Voldaan en warm is hij; het bad, de olie, de wijn, de streling van de vrouw vervloeien in een zintuiglijke overdaad, warm en genoeglijk als een donsdeken ’s nachts.

        Ze vouwt zijn badjas open; de zijden kimono stroomt watervlug van haar schouders. Nu en dan komen momenten van grote helderheid zijn roes aan flarden trekken, als zonnestralen door de plooien van een dik gordijn. Wat hij dan ziet, is verontrustend en fascineert hem tegelijk.

        De vrouw is nog ouder dan hij dacht. Ze is ervaren: zacht en beslist leidt ze zijn hand, geeft met een kneep in zijn billen haar tempo aan, stopt hem dan en wisselt van positie. Ze zit op zijn schoot met de sereniteit van een meisje op een schommel in de zon; haar hoofd ligt in haar nek; haar ogen glinsteren achter de nagenoeg gesloten, vierdubbel geplooide leden. Ze ademt diep en regelmatig. Een hand woelt door de krullen op zijn achterhoofd; de ander streelt terloops en teder haar eigen borsten, die zacht en gerimpeld op haar buik rusten, als vergeten ballonnen, weken na het feest.

        Vaag vraagt hij zich af waarom hij meedoet – hoe die ouwe hem behekst heeft! Het zou zo simpel zijn: haar huid plakt als een klam doek aan haar botten, alle zwakke plekken zijn in een oogopslag identificeerbaar. Hij zou haar nek met één hand kunnen breken. Hij strekt een arm uit; de spieren rollen zichtbaar onder de gebruinde huid. Hij legt zijn hand in haar hals en volgt de o zo zachte plooien van haar nek, haar arm, haar flank. Haar vlees is mals geslagen door de jaren, zo gaar als een lamsgebraad dat loskomt van het bot; haar huid is droog en soepel als het fijnste Japanse papier, met een vloeibaar craquelé. Maar wat hem de keel dichtsnoert is dat in die huid een vrouw aanwezig is – right there – wier aandacht elke aanraking tegemoet snelt. Ze kijkt hem aan, en geen moment splijt ze haar blik om van een afstand haar eigen lijf te keuren; de spiegels zijn bedekt, de regisseur blijft buiten. Zelfs hij houdt het maar even vol om zich te kwellen met de spoken van zijn vrienden, en wat ze zouden zeggen. Met een vinger onder zijn kin draait de vrouw zijn gezicht naar zich toe, versnelt haar tempo, en jaagt de schaduw uit zijn lijf.

        Daarna trekt ze hem op haar borst en valt in slaap. Hij vecht om wakker te blijven. Bijna onhoorbaar plopt haar mond een stukje open. Daarbinnen schemert goud; pas na enkele minuten, wanneer hij zijn zinnen heeft verzameld, beseft hij dat die gloed het blinken van haar gouden tanden is. Voorzichtig om haar niet te wekken maakt hij zich los. Haar leesbril, die op het kussen ligt, legt hij met gevouwen pootjes op het nachtkastje.

 

Vanuit de keuken klinkt steeds luider het janken van de hongerige hond. De dame wordt wakker wanneer de gordijnen om zeven uur automatisch opengaan. Ze slaat de deken terug en ligt een tijdje stil in het zonovergoten bed. Ze richt zich op; op de vloer ligt haar kimono. Ze laat zich uit bed glijden en loopt, naakt, naar de salon. De muur tegenover de boekenkast is leeg. 

        Gamin de Pycombe heeft haar gehoord, en worstelt zich door de slaande deuren van de keuken. De dame buigt haar hoofd. Ze ziet het weinige overgebleven schaamhaar, de hangende knieën, en dan het hondje dat staartloos kwispelt. Zachtjes schudt ze haar hoofd en bukt zich om Gamin te aaien.

        ‘Jij hebt haar ook een goede beurt gegeven vannacht, of niet, Gamin? Kom je mee met het baasje? Dan hangen we het origineel weer op z’n plek.’ In haar peignoir en met het hondje op haar hielen neemt ze de lift naar de zolder, en komt terug met de kar waar de Caravaggio op staat. Het kost haar een grote inspanning om het doek weer aan de haak te hangen. Licht buiten adem bekijkt ze het resultaat. Dan opent ze het Oostenrijkse kabinet en controleert de verborgen lades. Die zijn leeg. Ze knikt tevreden. ‘Een amateur, maar wel een goede.’

        Vervolgens kapt de dame zich, hangt haar zoutwaterparels om en gaat met haar hondje opnieuw de straat op.

        Wie weet, als de Monet er straks is, denkt ze.