Op deze pagina's is het archief van DW B terug te vinden. Voor de actuele website ga naar: http://www.dwb.be

Mythologieën van verlies: de Rijn in de eenentwintigste eeuw

Verschenen in: Rijndorst
Auteur: Bas Groes

Life, life is all right on the Rhine
No, but I know, but I know
I would have nowhere to go
No, but there’s nowhere to go, to go
              Beirut, ‘Rhineland’ (2006)

 

Er was een tijd waarin de Rijn een rivier was waarvan het goud dat op de bodem rustte, bewaakt werd door drie Rijndochters. Het edelmetaal mochten ze alleen afstaan aan iemand die de liefde had afgezworen. De rotsnimf Lorelei deed met haar gezang en gouden haren vele schepen zinken. Deze mythische rivier was de levensader van een machtig, imperialistisch Europa, dat als denkbeeldige gemeenschap samengehouden werd door een gedeelde (maar niet onbetwiste) rijke culturele en sociale geschiedenis. Die geschiedenis bestrijkt klassieke muziek, literatuur, filosofie en schilderkunst, evenals een grote verscheidenheid aan talen en culturen, die juist dankzij de verschillen een dynamisch collectief bewustzijn genereren. Ze is gestoeld op belangrijke kernwaarden die aan de grondslag van onze moderne wereld liggen: democratie en een humanistisch gedachtegoed.
       
Maar wat is de Rijn, als symbool van Europa, in 2013 – na een duistere twintigste eeuw waarin het ooit machtige continent van haar voetstuk werd gestoten, de uitgangspunten van het humanisme in twijfel werden getrokken en de idealen van democratie en verzorgingsstaat uit onze handen glipten? In deze nieuwe, onzekere eeuw lijkt Europa gereduceerd tot een uitsluitend economisch idee. Het enige goud waarom gevochten wordt, is dat van de beurs en de pensioenfondsen. De recente draconische bezuinigingen hebben diepe sporen getrokken in het culturele en sociale bewustzijn van het continent. De ‘vereconomisering’ van het denken over Europa heeft geleid tot een banalisering, balkanisering en trivialisering van het culturele erfgoed. De 1320 kilometer lange rivier is nog steeds onlosmakelijk verbonden met de staat en de identiteit van Europa, maar wat stelt die symbolische relatie nog voor? Heinrich Heine zei in zijn gedicht ‘Die Loreley’ (1824): ‘De lucht is koel en het donkert./ En rustig vloeit de Rijn.’ Of er nu nog wat van die (denkbeeldige) vreedzaamheid over is, valt te betwijfelen. Je kunt je ook afvragen of de rivier, zoals Victor Hugo hem omschreef in ‘Le Rhin’ (1842), nog steeds de ‘trotse edele stroom [is] die in de heerlijke golven de gehele Europese geschiedenis weerspiegelde’. Als de Rijn een soort zielenspiegel van Europa is, dan is ze nu eerder, zoals Angela Carter de Theems noemde, ‘een natte wond’.
Joseph Conrad zag diezelfde Theems in Heart of Darkness (1902) als een soort watersnelweg die het hart van het Britse imperium, Londen, verbond met de verste uithoeken van het Rijk – van het exotische India tot het duistere Congo. Alles was verbonden en besmette elkaar. Aan de basis lag de bloedige omzetting van arbeid en grondstoffen in goederen en geld. Een verschil tussen de twee rivieren is dat de Theems na de Tweede Wereldoorlog zijn industriële leven verloor en slechts een toeristenattractie werd, terwijl de Rijn tot op vandaag zijn economische functie heeft behouden. De Rijn is nog steeds een belangrijke economische levenslijn van Europa.
       
Esthetisch en historisch gezien is de rivier moeilijk te overtreffen. De Rijn bezit nog steeds een onuitsprekelijke schoonheid en is de apotheose van een subliem Europa. De diverse auteurs die in dit DW B-nummer zijn verzameld ‘herdenken’ de rivier in die zin dat zij ons aan haar mythische dimensie herinneren, maar die tegelijk ook herzien. In het werk van B. Zwaal neemt het water het woord. Het gedicht ‘reno di lei’ speelt met schaal en omvang door de reis van een Italiaanse waterdruppel die met de Rijn stroomafwaarts gaat te traceren. Door een microscopisch perspectief in te nemen is de overweldigende oerkracht van de rivier even getemperd, en wordt de oneindige watermassa teruggebracht tot een telbare hoeveelheid druppels – overzichtelijk, menselijk. In ‘de vergeten alp’ haast het water zich ook naar de zee, maar worden de economische aspecten van de Rijn naar voren gebracht: ‘loonwater ploetert plichtmatig [...] voort/loreleyt niet/nibelingt niet/stookoliet/het rheingold’. De mythische dimensie van de Rijn is vervangen door puur commerciële motieven die ons corrumperen. Door de taal volledig uit te benen toont Zwaal in zijn laatste gedicht de unheimliche aspecten van de Rijn: terwijl de rivier zich onophoudelijk voortsleept, vallen verlatenheid en leegte alle zekerheden van de mens aan. De brute Rijn denkt niet aan de mens. De natuur is gewetenloos en wreed als een machine.
        Dit laatste gedicht bereidt ons voor op het stuk proza van een schrijver die langs de Merwede, een van de vele Rijntakken, opgroeide: Jan van Mersbergen. Waar Zwaal de hele rivier afvaart, zinken we met Van Mersbergen in de modder van de lokale uiterwaarden, en daarmee in het verleden van de verteller. Uiterwaarden zijn ‘tussenruimtes’, of liminale grenzen, het gebied waar land en water in elkaar overlopen en volgens Van Mersbergen ‘een magnifiek gebied’. Ook deze auteur biedt fijn, helder proza vanuit een heel specifiek oogpunt: hoewel er heel even de fantasie is om de rivier vanuit een luchtballon te bekijken, en zo even aan het aardse bestaan te ontglippen, speelt het verhaal zich af op de vlakte – lopend door de modder die aan je voeten zuigt, glijdend over het water in een kano of op een veerpont. Van Mersbergens stuk is allereerst een onderzoek naar de werking van het autobiografische geheugen: ‘Het water was hier anders dan het water van de kanalen en sloten uit mijn jeugd.’ De auteur neemt ons mee naar het verleden, zich bewust van zijn subjectieve, feilbare geheugen (‘Waarschijnlijk rookte ik’). In een reeks tekstblokken wordt op subtiele wijze de relatie tussen het heden en het verleden herzien. De rivier is tijd, en in het magistrale, epifanische einde van deze tekst wordt het bewustzijn van de verteller overvallen en meegesleurd door het tijdloze van het hypnotiserende water: ‘Ik denk dat ik maar een minuut of tien aan die rivier gezeten heb, maar omdat mijn gedachten kalm waren en ik me niet alleen voelde op dat moment leek het wel een halve dag.’ Dit is de paradoxale kracht van de Rijn: ondanks het feit dat hij vooruitstroomt, sleept hij je toch telkens weer terug naar het verleden.
        Net als B. Zwaal neemt Atte Jongstra het perspectief in van de rivier, maar in plaats van een moleculair perspectief krijgen we hier de stem van ‘Vater Rhein’ te horen die ons in een zelfportret toespreekt. Anders dan bij Van Mersbergen geeft Jongstra ons geen persoonlijke terugblik, maar een mythische visie op de degeneratie van de ooit sprankelende, mythische Rijn. In de ‘ach’-jes en uitroeptekens herkennen we nog wel wat laatste sporen van de negentiende-eeuwse romantiek, maar wat overheerst, is een groot gevoel van verlies. Het leidt tot een boze, duistere ode van een norse oude man die alles heeft verloren: ‘Wie hier/graaft herkent mijn sediment vol zware mineralen, tot langs/al mijn takken is dit stroomgebied mijn vrucht en mijn/verdriet.’ Waar de Rijn eens het object van de romantiek –  georiënteerd naar het sublieme – was, is de rivier in de eenentwintigste eeuw volledig ‘vereconomiseerd’ en gecorrumpeerd. De Rijn klaagt: ‘ach! aanschouw nu mij, schone man- en vaderstroom,/ terwijl ik langzaam nader aan dat schone duin bij Katwijk./ Als vuile poel, gestikt in slijk en zanden.’ Dat verlies, en een gevoel van morele regressie, hangt ook samen met de gender politics van de Rijn. In een kunsttraditie gedomineerd door mannen wilde men vrouwen objectiveren door hen te idealiseren. De belangrijkste voorbeelden zijn de Lorelei en Wagners Rijndochters. Deze mythische vrouwen worden door Jongstra herzien: ‘al mijn dochters hoer geworden, kille wijven,/ koud als ijs’. Een complete deromantisering heeft plaatsgevonden.
        Jongstra geeft ons een mythologie van verlies. Die is eigenlijk niet nieuw. Ik vergelijk graag even met de Theems: terwijl Edmund Spenser in Prothalamion (1596) nog een klassieke lofzang afstak over de maagden die hij in de rivier zag rondzwemmen, is de Theems aan het begin van de twintigste eeuw een zwaar vervuilde rivier. In T.S. Eliots The Waste Land (1922) zijn de nimfen ook vertrokken uit de rivier waarin nu vooral industrieel afval en uitwerpselen ronddrijven. Maar Spensers oorspronkelijke gedicht eindigt met de regel: ‘Sweet Thames run softly, till I end my song’ en Eliots gedicht bezemt de brokstukken van de moderniteit samen om juist een wal te scheppen tegen het verval. Zo vormen kunst en literatuur toch weer een soort instandhouding van de mythische en humanistische dimensie. Het is juist in de verbeelding dat deze mythologieën van verlies worden geconstrueerd, zodat we altijd onthouden dat deze regressie een illusie is.
        Joep Leerssen legt uit hoe die mythologie historisch gezien tot stand kwam. Hij verankert ons denken over de Rijn in een politieke geschiedenis waarin de Rijn een centrale rol speelde bij de formatie van de moderne natiestaat in West-Europa. Voor Duitsland had de Rijn een belangrijke functie en kracht in de vorming van een denkbeeldige identiteit en gemeenschap. Omdat de rivier, die doorheen een groot deel van Duitsland loopt, zich niet vertakt, werd hij gezien als één geheel en bood hij een perfect beeld van een verenigde staat met een eenduidige identiteit. Zo sterk was de identificatie van de Duitsers met de Rijn dat Nederland, waar de Rijn ook doorheen liep, eigenlijk bij Duitsland hoorde, als een soort deelstaat of knuffelprovincie. De Hollanders ageerden dat de Rijn in Holland uit elkaar valt – de ‘Rijn verdwijnt in Holland’, zegt Leerssen. Dit betekent dat Nederlanders niet diezelfde sterke band hebben met de rivier, wat dan de basis vormde voor een niet-Duitse identiteitsbepaling. Toch dichtte Joost van den Vondel er flink op los in een ode aan de Rijn en ontstond er in Nederland evengoed een cultus rond de Rijn in romantische kringen. Nederland is uiteindelijk te veel een waterland om alleen de Rijn te aanbidden.
        Daarna begeven we ons richting Duitsland, waar Miek Zwamborn haar fictie ‘Drijfijs’ – een voorstudie voor een nog te schrijven boek – situeert. Een aantal stemmen en een lossamenhangende verhaallijn voeren ons terug naar het begin en het midden van de negentiende eeuw, waar een vrouw onder het ijs van een bevroren Rijn verdwijnt en een naamloze verteller een huwelijk reconstrueert aan de hand van een gevonden herbarium. Net als bij Van Mersbergen staat het autobiografische geheugen centraal, maar hier is er sprake van een veel onbetrouwbaarder verteller, of vertelling: we bevinden ons op het breekvlak van feit en fictie, historisch onderzoek en persoonlijke reflectie. Een zending materiaal, werk in een archief en een reeks gesprekken en ontmoetingen leiden naar een fascinerend spel – de schotsen Rijnijs in het beeldend werk dat dit verhaal begeleidt, lijken eerder op de snippers papier waaruit het verhaal bestaat. Zwamborns werk is sebaldiaans in de manier waarop tekst en beeld een soort ‘valse authenticiteit’ scheppen die gestoeld is op het wederzijds genereren van een realiteitseffect. Het vervreemdende effect van Zwamborns methode uit zich ook in de focus op het schijnbaar onmogelijke, het mythische. Het Waterwonder van Konstanz (1549), waarbij de Rijn leek terug te stromen, verwordt tot een symbool van de activiteiten van de archivaris, dat wil zeggen, het terugdraaien van de tijd, en het onderzoeken en verwerken van historische en persoonlijke trauma’s.
        Het is moeilijk om Richard Wagners bijdrage aan de Rijnmythologie te negeren. Hoe problematisch Wagner als persoon (en ook zijn invloed op andere kunstenaars) ook is, zijn Der Ring des Nibelungen (1853-74) staat centraal in de kunstzinnige conceptie van de Rijn. Dit nummer van DW B slaat een iets minder voorspelbare weg in door de relatie tussen de Duitse componist Robert Schumann en de Rijn te ondervragen. In een scherp essay van John Worthen wordt verhaald hoe de steeds slechter wordende lichamelijke en geestelijke gezondheid van Schumann – hij hoorde muziek, stemmen, en zelfs engelen tot hem spreken – hem in de winter van 1854 dreef tot een zelfmoordpoging in de ijskoude Rijn. Worthen ontrafelt de tegenstrijdige motieven voor Schumanns daad, die draaien om de waanzin die hem steeds verder in zijn grip zou nemen, tot aan zijn dood in 1856. Daarmee botsen we op een andere paradox van de Rijn: aan de ene kant inspireert zijn schoonheid tot nieuwe, goddelijke hoogtes die ons doen ontsnappen aan het benarde menselijke bestaan, maar anderzijds is de Rijn de dodelijke, onmenselijke rivier die de mens kan meesleuren naar waanzin, leegte, de betekenisloosheid van de menselijke conditie. Net zoals het jodelen in de Zwitserse Alpen ontstond om terug te schreeuwen naar de onmogelijke, overweldigende steenmassa die het mensenleven nietig en betekenisloos maakt, is het enige wat de kunstenaar kan doen de Rijn te vatten in weergaven die de rivier op een of andere manier vangen, en zo overmeesteren.
        De Duitse dichter en Rijnfanaticus Stan Lafleur, die op zijn website (rheinsein.de) een encyclopedie van objecten, verhalen en foto’s die verband houden met de Rijn, verzamelt, leidt ons uit met een zestal sonnetten. Er wordt gekeken naar de natuur, hoe de moderniteit het stadje Triesen in Liechtenstein verandert, en het gedicht ‘Auf dem Rheindamm’ herintroduceert de Lorelei. Met het strakke, klassieke genre van het sonnet wordt ook deze Europese literaire traditie nieuw leven ingeblazen. In het werk van Lafleur komt bovendien een oud thema tevoorschijn dat ons in de eenentwintigste eeuw nieuwe zorgen baart: de natuur en de ecologie, de gevolgen van de klimaatverandering. Wederom fungeert de Rijn als spiegel voor de conditie van Europa. Het bekende dieptepunt van de vervuiling vond plaats in 1986 toen op 1 november een brand uitbrak in de Sandozfabriek bij Bazel, Zwitserland. Ruim twintig ton bijzonder giftige pesticiden stroomde in de rivier en doodde waterdieren over honderden kilometers. Een grote campagne om de kwaliteit van het Rijnwater te verbeteren kwam op gang, en aan het einde van de jaren negentig van de vorige eeuw, maar vooral aan het begin van de nieuwe eeuw, werd een positief resultaat opgetekend dat zich vooral uitte in de terugkeer van trekvissen. De teruggekeerde vis was echter niet meer de oorspronkelijke Rijnzalm. De zalm die de rivier nu bevolkt, komt uit Ierland, Frankrijk, Schotland en Scandinavië, en dit geeft wellicht aardig weer hoe de rivier een nieuw leven beschoren is en tegelijk een heruitvinding van een flexibelere, transnationaal geörienteerde Europese identiteit weersp
iegelt. De rivier lijkt hiermee op dit moment een stuk succesvoller dan het continent waarmee hij onlosmakelijk als symbool verbonden is. En, zoals deze DW B toont, kan de literatuur bijdragen tot het verbeelden van een nieuwe toekomst voor deze Oude Wereld.