Op deze pagina's is het archief van DW B terug te vinden. Voor de actuele website ga naar: http://www.dwb.be

Irony and Beyond

Verschenen in: Irony and Beyond



 

Ironie lijkt alomtegenwoordig. Zowel kunst, kritiek, wetenschap als massamedia zijn ervan doordrongen. Van The Simpsons tot Linda Hutcheon, van massacultuur tot academische reflectie: ironie is al decennialang hot. Het is onvermijdelijk dat een dergelijke populariteit ook afkerige reacties uitlokt. Zo wijdde het tijdschrift met de veelzeggende naam De XXIe Eeuw al in 1991 (2/1) een themanummer aan De ironie voorbij. In de inleiding schrijven de samenstellers onder andere het volgende:

 

Wij hadden zo langzamerhand genoeg van de spitse, alles afwerende spotternij van de jongens- en meisjesclubjes, van de ironie als verhullend pantser, van de ironie die iedere verdere discussie smoorde. En aan de eindeloze relativeringen en het ironische citeren van het postmodernisme wilden we ook ontkomen. Want hoe vrijblijvend, ongrijpbaar en dus veilig is het niet je te verschuilen in de ironische vesting. Nee, wij merkten om ons heen, meestal tussen de regels, een verlangen naar integriteit, naar authenticiteit, naar ernst, naar engagement in de ruimste betekenis van het woord: betrokkenheid, deel uitmaken van iets. Bij sommigen dook het verlangen naar het pure en onaantastbare weer op, dat wat nog niet door de ironie was aangevreten. We hadden de neiging om onmogelijke begrippen als oprechtheid, betekenis en schoonheid onder het stof vandaan te halen. [p. 7]

 

       Ironie, gereduceerd tot de standaardtoon van ???jongens- en meisjesclubjes???, is dus haar slagkracht kwijt. Zij geeft geen stof meer voor discussie maar verstikt die. Ze zet niet meer aan tot (auto)reflectie, maar richt muren op waarachter het individu zich veilig kan terugtrekken, onaanraakbaar kan zijn. Ironie is destructief geworden. Ze is geen uiting meer van een kritische houding, maar van een gebrek aan authenticiteit, van een postmoderne relativeringsdrang, ja zelfs van gemakzucht en van escapistisch gedrag.

       Nee, dat soort ironie kunnen de auteurs en hun kompanen uit ???de beweging de ironie voorbij??? missen als kiespijn. Hun themanummer is dan ook niet meer of niet minder dan een poging om de ironie achter zich te laten. Ze kwamen van een kale reis terug, zo biechten ze in diezelfde inleiding ootmoedig op. Gehaat of niet, ironie bleek broodnodig als bescherming tegen kitsch en onwaarachtigheid. Hoe destructief de postmoderne ironie ook mag zijn, ze is terzelfder tijd toch ook een bestaansvoorwaarde voor het authentieke. Voorbij het uiten van hun ongenoegen tegen sommige aspecten van de ironie zijn de samenstellers dus niet geraakt.

       Het vraagteken waarmee de inleiding eindigt, spreekt boekdelen: ???Het gaat in deze aflevering van De XXIe Eeuw om de vraag hoe wij, tot op het bot vervuld van de ironische paradox, het niemandsland van de ironie weer uit kunnen wandelen. De antwoorden dienen zich grijnzend en knipogend aan. DE IRONIE VOORBIJ???? Authenticiteit en integriteit an sich blijken niet mogelijk; er is niets dan het ???iets daar tussen in???, ???de wankele balans tussen ironie en integriteit???. Zonder ironie geen authenticiteit.

       Of toch? Anno 2006 lijkt er een en ander te zijn veranderd. Authenticiteit heeft onmiskenbaar aan belang gewonnen. Het volstaat om een paar recente kunstkritieken (of de citaten waarmee het redactioneel van dit nummer begint) te bekijken om te zien hoe nu net het gebrek aan ironie als een waardeoordeel is beginnen te functioneren. Deze perspectiefwijziging lijkt zich niet enkel tot de kunst te beperken. Politici hebben eveneens geleerd om vrijuit en onder het goedkeurende oog van de menigte de vrije loop te laten aan hun gevoelens. Weg met de ironische distantie, dat kost alleen maar stemmen. Ook op de televisie wordt niet meer per se gespeeld. Reality television kan niet echt genoeg zijn. Mensen ondergaan plastische chirurgie en laten hun tranen voor, tijdens en na kwistig vloeien. De dag dat Jerry Springer of Jambers zouden bekennen dat ze hun televisie ensceneren, zouden hun kijkcijfers ongetwijfeld kelderen. Dat er ook de nodige kijkers zijn die ironisch grinnikend om zoveel onnozelheid voor de televisie liggen, hangt allicht op een interessante manier met dit verlangen naar oprechtheid samen. Immers, de superieure positie van dit soort ironie bestaat slechts bij gratie van de echtheid van het bekekene; als het hier om acteurs zou gaan, keert de ironie zich tegen de kijker zelf.

       Waar die omslag vandaan komt? Dat is moeilijk te zeggen. Er is wel eens geopperd dat ironie na 9/11 niet langer mogelijk was. De tragiek van de gebeurtenissen was zo intens dat ironie misplaatst zou zijn. Een vreemde visie, eigenlijk, want het verleden heeft vaak genoeg aangetoond dat oorlog net de perfecte aanleiding is om de geschiedenis met een ironische blik te benaderen. Dat zei Hugo von Hofmannsthal al in 1921, en dat blijkt ook uit de ironische manier waarop soms wordt omgegaan met de holocaust (denk maar aan het holocaustspeelgoed van de Poolse kunstenaar Zbigniew Libera). Toch zijn Amerikaanse kunstenaars blijkbaar nog niet aan een ironisering van 9/11 toe: de gigantische collectie van kitschobjecten (zoals sleutelhangers met hero??sche brandweerlui) die de markt overspoelt, is beslist niet ironisch bedoeld.

       Achteraf lijkt de stigmatisering van ironie mooi te passen in de maniche??stische denkwijze die na de aanslagen op de WTC-torens in de Verenigde Staten dominant werd: ???You???re either with us, or against us???, zei president Bush kort na de feiten. Je denkt wit of zwart, niet ietsdaartussenin. En dat is natuurlijk net het probleem van ironie, die zeker niet wit of zwart is, maar grijs. ???De intellectueel heeft de keuze (voorzover hij de keuze heeft)???, schreef Thomas Mann, ???ofwel ironicus of radicalist te zijn; een derde keuze is redelijkerwijs niet mogelijk.???

       De afkeer voor ironie is dus typerend voor onze tijd: maak keuzes, toon je engagement, wees authentiek. Vandaar de vraag: is het Utopia van De XXIe Eeuw bereikt? Is, na het tijdperk van de ironie, zoals de jaren negentig wel eens worden genoemd, het koninkrijk van de authenticiteit aangebroken? Is het failliet van de ironie inderdaad een feit aan het worden, wil de wereld weer ???echt??? zijn? Zijn we nu beyond irony?

 

Hoewel men die indruk kan krijgen als men de media beschouwt, is er in de academische wereld toch ook onmiskenbaar een herwaardering van ironie voelbaar. Ironie is niet zomaar een synoniem voor een laffe levenshouding die relativering als devies heeft, maar juist een manier om bewust het midden te houden tussen zwart en wit. Ironie krijgt dan weer een positieve invulling als tegengewicht in een al te simplistische wereld. Ironie doet een poging om complexiteit terug als een positief gegeven te beschouwen in een wereld van goed en kwaad, us and them. In het nummer van De XXIe Eeuw plaatste Xandra Schutte naar aanleiding van het werk van Renate Dorrestein al de nodige kanttekeningen bij Manns daarnet aangehaalde tegenstelling:

 

De vraag is echter of ironie en radicalisme elkaar uitsluiten. Of ironie op voet van oorlog staat met betrokkenheid, engagement. Dorresteins meerduidige stellingname laat zien van niet. Haar ironie kenmerkt zich dan ook niet eens zozeer door haar veelvuldige spiegelingen, haar clowneske omkeringen, balorige uitvergrotingen en verkleiningen. Nee, veeleer bestaat haar ironie uit de pendelbeweging tussen de uiteenlopende stellingen die ze betrekt. Het is juist de ironie die de uitersten met elkaar kan verbinden. [???] Misschien is het zelfs zo dat juist ironie in deze postmoderne tijden nog de mogelijkheid biedt tot engagement, tot welke lichte vorm van radicalisme ook. Nu vrijwel elk absoluut ja of nee door de ironie van de geschiedenis wordt ontmaskerd past slechts een schommelende stellingname. [p. 73]

 

Schutte noemt dit ???een vloeibaar evenwicht, een beweeglijke geestestoestand???, die levensnoodzakelijk is: ???Als de slinger van ironie stilvalt ontstaat het verlangen naar houvast, de vaste overtuiging, de vastomlijnde zaak. Als de slinger van de ironie doorslaat rest de leegte.???

 

Van ironie als kritisch wapen, over ironie als gemakzuchtige houding naar ironie als verzet tegen maniche??sme: er werd een lange weg afgelegd. Maar waar staan we nu? De hoogste tijd, zo leek ons, om aan deze vraag een themanummer van DWB te wijden. We hadden daarbij een breed opgezet nummer voor ogen, waarbij gestreefd werd naar een evenwichtige combinatie van beschouwend-essayistische en creatieve bijdragen. In een poging om een vruchtbare discussie uit te lokken, kregen alle medewerkers de volgende clusters vragen voorgeschoteld:

 

1) Is ironie synoniem met de drang tot relativeren? In de Verenigde Staten is het debat rond ironie al een tijdje geleden opgelaaid. Een essay van David Foster Wallace was daarin cruciaal: ???E Unibus Pluram: Television and U.S. Fiction??? (1993). Volgens hem is ironie een typisch fenomeen van het postmoderne tijdperk, waarbij de kijker/lezer een superieur standpunt inneemt ten opzichte van bepaalde discoursen (publiciteitsspots, bijvoorbeeld), maar zonder daarom die discoursen of de eigen positie ertegenover echt in vraag te stellen. Zo bekeken is ironie dus inderdaad een soort van gemakzuchtige, in feite onethische, houding die het niet meer aandurft om bepaalde emoties of kritische standpunten te verwoorden. Is een dergelijk wantrouwen tegenover ironie ook in onze Lage Landen aanwezig?

 

2) Is de diabolisering van ironie eigenlijk nog wel aan de orde? Linda Hutcheon, bijvoorbeeld, stelde in 1994 dat ironie een transideologisch gegeven is. Dat betekent dat ironie inderdaad kan worden ingezet als een middel om bestaande discoursen te bevestigen (zoals Foster Wallace aantoont), maar evengoed een manier kan zijn om kritisch met gevestigde waarden om te gaan (zoals Xandra Schutte betoogt). Ironie is dus niet noodzakelijk een synoniem voor gemakzucht, maar het is een discursieve strategie die net zo goed een emanciperende functie kan hebben. Tekent een dergelijke herwaardering zich ook bij ons af?

 

3) Hoe belangrijk is ironie ten opzichte van humor, sarcasme, cynisme of satire in de hedendaagse kunsten? Candace Lang beweerde aan het einde van de jaren tachtig, in navolging van Gilles Deleuze, dat humor in het postmoderne tijdperk de overhand zou halen op ironie. Het recente nummer ???Grimmig geschrijf. Cynisme in de literatuur??? van Deus ex Machina (september 2005) toont alvast aan dat er ook belangstelling is voor een ???concurrerende??? invalshoek als het cynisme. Zijn er bij ons sporen van een dergelijke paradigmawissel?

 

4) Wat is de relatie van ironie tot andere kunsten (fotografie, schilderkunst, film)? Sommige theoretici (zoals Philippe Hamon inL'ironie litt??raire: essai sur les formes de l?????criture oblique, 1996) beweren immers dat ironie noodzakelijk een talig gegeven is. Maar kan dit niet worden uitgebreid naar andere semiotische codes?

 

???Irony and Beyond??? wordt in de vier vragen op een verschillende manier aangekaart. In de visie van Foster Wallace is er een tendens om ironie achter zich te laten en op zoek te gaan naar een beyond, waar emoties en kritisch denken w??l nog mogelijk zijn. Volgens de tweede positie, die we onder meer bij Linda Hutcheon aantreffen, is het hoog tijd om beyond de ironie als relativeringmechanisme te gaan. Ironie wordt zo niet afgeschreven, maar krijgt een nieuwe invulling: het is een discursieve strategie die machtsverhoudingen bepaalt, en die gevestigde waarden zowel kan bevestigen als in vraag kan stellen. De derde positie zoekt het beyond van ironie niet in authenticiteit of subversiviteit, maar in het aftasten van de grenzen met verwante categorie??n als humor, cynisme of satire. In de laatste benadering, ten slotte, slaat het beyond meer op een uitbreiding van het toepassingsgebied van de ironie: zij wordt dan niet beperkt tot een talig gegeven, maar haar relatie tot andere semiotische systemen wordt benadrukt.

 

De reacties die we kregen op deze vier vragen waren erg divers, en de gekozen invullingen van ironie laten zich niet eenduidig samenvatten. Toch lijkt het krediet van ironie in de essayistische bijdragen een stuk groter dan in de creatieve stukken, maar daarover straks meer. Het eerste essay, van de hand van Sjoerd-Jeroen Moenander, toont aan hoe ironie een transideologisch gegeven is: uit zijn analyse van de fel gecontesteerde Deense spotprenten blijkt hoe sterk deze beelden gemanipuleerd werden, en hoe ze extreme reacties opwekten doordat ze voor verschillende ideologische doeleinden werden ingezet. Een grondige studie van de prenten toont echter juist dat de representatie van de islam uiteenlopend is, maar dat de subtiliteit van ironie vaak verloren gaat doordat ze in het al te eenduidige oog van de interpreet aan complexiteit moet inboeten.

       De bijdrage van Pierre Schoentjes is een reflectie over de relatie tussen fotografie en ironie en vormt zo een aanvulling op zijn vorige studie Po??tique de l???ironie (2001), waarin ironie vooral als een talig fenomeen werd bestudeerd. Met diezelfde studie treedt ook St??phanie Vanasten in dialoog, door in haar bijdrage de grenzen tussen ironie en het groteske af te tasten. De ???rationalistische??? ironie spant samen met haar ???lichamelijke??? tegenpool en treedt zo buiten haar oevers. Martijn Hendriks en Maaike Lauwaert tonen aan hoe ironie in computerspellen enerzijds een kritiek op de Amerikaanse maatschappij inhoudt en anderzijds tegelijkertijd als verdedigingsmechanisme wordt ingezet om een kritische blik op het spel zelf al bij voorbaat te counteren. Dit is dus een voorbeeld van de alles overheersende ironie waar Foster Wallace het over had, die iedere metapositie in zichzelf verzwelgt. Tot een verwante conclusie komt ook Anne Decelle in haar bijdrage over een bundel van Paul Bogaert: wat aanvankelijk een ironisch tegendiscours tegen de wereld van commercie leek, kan finaal evengoed worden ge??nterpreteerd als een participatie aan die wereld.

       Tom Sintobin stelt de heikele positie van de interpreet in vraag die de maskerade van Boy George ironisch benadert, en Maarten Steenmeijer blijft in de sfeer van de popmuziek wanneer hij de ironie in de carri??re van Ray Davies blootlegt. Brigitte Adriaensen onderzoekt hoe het spel van de ironie haar grenzen bereikt in relatie tot geweld in films, en Paul de Bruyne toont aan dat de parodie van de romantische komedie in Four Weddings and a Funeral een beroep doet op een ironie die niet altijd werkt: er zijn momenten in het genre van de romantische komedie waarop ironie de tanden stukbijt, die ???resistent??? zijn. Mathijs de Ridder, ten slotte, gaat zelfs zo ver om ironie te associ??ren met de Vlaamse Beweging. Uit die analyse blijkt alvast dat die beweging een stuk heterogener is dan door sommigen genoegzaam wordt aangenomen.

       Ondanks de diversiteit tekenen zich doorheen de essays toch een aantal lijnen af. Vooreerst is het opvallend dat ironie in geen van de bijdragen nog als een evidentie wordt beschouwd. Men gaat op zoek naar haar beperkingen en mogelijkheden. Uiteraard heeft dat alles te maken met de vraagstelling die wij vooropstelden, maar dat auteurs bereid blijken om vanuit een dergelijke problematisering te denken is op zich al veelbetekenend. Die problematisering is daarbij niet gratuit, maar wordt opvallend vaak gedreven door ethische vragen. Soms resulteert dat in het failliet van ironie (Hendriks en Lauwaert, Sintobin), andere keren in het aangeven van haar limieten (De Bruyne, Vanasten, Adriaensen), maar geregeld ook in een herbevestiging van de subversieve kracht ervan (Moenandar, De Ridder). Voorts wordt de vraag gesteld naar de ???bron??? van de ironie: is de ironie een programma dat in het kunstwerk zelf besloten ligt, of zit ze grotendeels of volledig ???in the eye of the beholder??? (Schoentjes)? En indien dat laatste het geval is, hoe gaat het ironiseren in zijn werk en wat is de agenda erachter (Steenmeijer)? Met deze kwestie hangt de vaststelling samen dat heel wat auteurs zich gefascineerd tonen door het inzicht dat ironie een antagonistisch begrip is, dat het publiek opsplitst. Er zijn mensen die de ironie begrijpen en dus tot de veronderstelde ???discursive community??? behoren, en er zijn mensen die worden uitgesloten. Dat impliceert dat ironie een stekelig gegeven is, waardoor de criticus op zoek naar ironie zelf belaagd wordt en in een oncomfortabele positie belandt (Decelle).

 

Het creatieve luik bestaat uit verschillende onderdelen. De briefwisseling tussen Stefan Hertmans en Helena de Preester is wellicht de enige tekst die openlijk voor een herwaardering van de socratische ironie pleit en een positieve noot toevoegt aan de overwegend sceptische toon van de andere bijdragen. Bij de tien dichters uit het Noorden, samengebracht door Lucas Hirsch, is de ironie minder prominent aanwezig dan bij de zes ???postironische??? bijdragen verzameld door Saskia de Coster. Verschillende auteurs gaven te kennen dat ze onmogelijk een bijdrage konden schrijven als het label ???dit is een (post)ironisch stuk??? al op voorhand op hun tekst was geplakt. Maar wat betekent een dergelijke stelling eigenlijk? Misschien dat diegenen die niets inleverden nu net diegenen zijn die nog echt in ironie geloven?

       In de bijdragen van de auteurs die wel ingingen op ons verzoek, heeft de ironie alleszins veel van haar krediet verloren. Zo wordt zij meermaals met televisie, spektakel, oppervlakkigheid en gebrek aan authenticiteit geassocieerd ??? de vraag naar het effect van de opkomst van massamedia op de verspreiding en de werking van ironie had beslist een spannend essay kunnen opleveren. Daarnaast is het opvallend hoe de 9/11-dramatiek ook in deze bijdragen doorklinkt: de apocalyptische sfeer is vaak niet ver weg en mondt uit in een gedreven oproep tot emotionaliteit en oprechtheid. De teksten behandelen dan ook gretig ???absolute???, ???primitieve??? thema???s, die haaks staan op reflexief raffinement: seksuele drift, doodsangst, geboorte, jacht, religie??? Anderen nemen ironie als taalspel op de korrel, en soms gaat dit gepaard met een ironische terugkeer naar de banaliteit. Tegelijkertijd ligt het cynisme in verschillende bijdragen onmiskenbaar op de loer. De ironische paradox die zo sterk op de voorgrond trad in het nummer van De XXIe Eeuw, is in het creatieve luik ook erg tastbaar: ironie is uitgehold en betekenisloos geworden, en hoewel de verschillende teksten heel wat vraagtekens bij ironie zetten, is toch duidelijk merkbaar dat ze ervan doordrongen blijven. Of is dat nu net een voorbeeld van de ironie die in the eye of the beholder schuilgaat? Dat tonen alleszins ook de foto???s aan die her en der in het nummer verspreid staan: zij plaatsen een stukje van de realiteit in een ironisch, soms ook cynisch kader.

       Misschien hebben de auteurs die zich maar liever ver van dit nummer hielden wel een punt: hoe kan je de creatieve teksten nu nog lezen zonder een (post)ironische bril? E??n van de ???dichters uit het Noorden??? had, zo zei Lucas Hirsch ons, een bijdrage ingeleverd waaruit alle ironie opzettelijk gebannen was. Boeiend project was dat. Alleen, we konden niet opmaken om welke bijdrage het ging. Kortom, wij zijn als samenstellers duidelijk z??lf de ironie nog niet geheel en al voorbij. Maar misschien vinden wij dat achteraf gezien niet eens zo erg: ironie als kritische blik in tijden van pathetiek, dogmatiek en banaliteit, is dat dan geen toekomst?