Op deze pagina's is het archief van DW B terug te vinden. Voor de actuele website ga naar: http://www.dwb.be

Iets Egyptisch

Verschenen in: Ondood

Ik sta op omdat de bel gaat. Een keer, ik kijk op, twee keer, ik twijfel, drie keer, ik vraag me af waarom ik hier op de drempel tussen de huiskamer en de gang lig. Er wordt aan de klink gemorreld. Dan is het stil. Het moet Val??rie zijn in het trappenhuis. Ze drukt nog eenmaal lang op de bel, wacht, draalt misschien en dan hoor ik het geluid van haar voetstappen die de trap af gaan, en wat later de deur die dicht valt.

       Ik kom overeind. Hoe lang heb ik hier gelegen? Een dag, twee dagen? Twee dagen denk ik. Waarom ik dat denk, weet ik niet. Ik sta, ik kijk om me heen. Het voelt als iets bijzonders.

       Ik ben een soort matroos, ik ben lang op open zee geweest. Voorts heb ik het idee dat ik in tijden niet zo helder ben geweest. Of dat ik meer doorzichtig ben, minder mistig dan eerst.

Ik heb hier geen weet van, van deze rotzooi, van de vuilniszakken, de papieren, de schimmelende resten. Het bankstel, zie naar het bankstel. Het is verdwenen onder de troep. Alleen het gat in de zitting komt er nog onderuit. Dat wist ik allemaal wel. Het was er eerder ook zo. Maar hoe het hier gekomen is? Het lijkt of alles op drift is geraakt, dat het hier is aangespoeld. Maar wat het lijkt, is niet wat het is.

       Dit is waar ik woon. Dus ik zal het wel gedaan hebben. Ik zal het wel bewaard hebben. Maar ik kan me geen enkel bewust bewaren herinneren.

       Ik zal zeggen wat ik nog weet, maar veel ben ik kwijt. Eigenaardig is dat, hoe meer ik bewaar, of blijk te bewaren, hoe meer ik dingen kwijtraak. Dat is ook maar bij wijze van spreken trouwens.

       Hoewel.

       Hoewel dat ook maar bij wijze van spreken is. Hoewel is een goed woord, het maakt veel duidelijk.

       Het gaat er helemaal niet om of je iets kan vinden of niet. Het gaat erom dat je weet wat je zoekt. Hier. Brief. Niet gezocht, toch gevonden. Dat is ook kwijt zijn, denk ik. Dat is wat ik bedoel. Net, bedoelde. Dat zijn van die dagen.

       ???Ze zijn mager en mottig, maar het zijn echte, omdat ze uiteindelijk overal hetzelfde zijn. Als ze iets van je willen, krullen ze zich met hun staart omhoog om je benen heen. De man hiernaast haat ze. Er is er een die loert op zijn eendagskuikens. Hij eet ze op en kotst ze daarna ergens tussen de stenen uit. Al die natte, gore, gele veertjes. Soms zie je er nog een snavel in zitten, in die brij. Mij scheldt hij ook wel eens uit, als ik ze voer. Ik denk dat als ze maar genoeg te eten hebben ze dan wel van zijn kuikens afblijven. Maar hij zegt dat er dan alleen maar meer komen en dat het moorden ze in het bloed zit, hoe vet ik ze ook voer.

       Van die dagen dat je een brief krijgt. Waar vandaan? Van wie? Dat is kwijt zijn. En wat ik toch kwijt was! En wat ik gevonden heb. Wat ik toch gevonden heb. Flessenpost, oude gewoontes.

       Hier, een oude bril. Ik zie er niet beter of slechter door.

       Het was Val??rie die aanbelde. Oud geld, jonge vrouw. Val??rie. Met een accent grave. Of dat andere accent. Met een streepje naar links. We drinken altijd samen koffie in een caf?? in de buurt, tweemaal in de week. En ze doet mijn boodschappen. Melkwit, echte boter en Ardenner ham voor mijn vrouw. Nog steeds. Ik kende haar ouders nog. Goede, vroegoude mensen, langzaam weggegleden van het leven. Maar zij niet, zij is nog jong, ze is een vrouw van de stad en het leven en het spreken in het caf?? of buiten op het terras. Ik ken haar al haar hele leven. Ze vraagt me over zaken van het leven en de dood, over religies en mythologie??n, dingen die ik gelezen heb en daarvan de dingen die ik nog niet vergeten ben en die ik niet al te veel verwar. Ik zet een bril op, ik zet een bril af. Voor haar ben ik een wijs en zonderling man ??? wat weet zij nu helemaal? Wat weet ze, van dit hier, van die smerigheid, van wat ik hier gevonden heb?

       Als ze komt, belt ze aan. Ik doe de deur op een kier om te kunnen zien of zij het is. Niet dat het ooit iemand anders is, daar niet van, maar gewoon voor de zekerheid. In de gang achter mij is het donker. Ik glip door het kiertje naar buiten. Ze vraagt of het licht in de gang stuk is. Ik zeg dat ik geen licht nodig heb in de gang.

       Nu maakt ze zich zorgen om me. Zou ze al naar de politie gegaan zijn? Ik heb hier twee dagen gelegen, plat op mijn gezicht. Dat valt nog mee, twee dagen. Ik heb er wel eens slechter uitgezien. Over een tijdje is ze terug. Dan heeft ze de politie meegenomen. Die forceren de deur voor haar. En daar ben ik dan! Daar ben ik dan! Plat op mijn gezicht. Een uur, twee uur hooguit. Het zal mijn tijd wel duren schipper.

       Ik weet hier niets van. Hoe het hier gekomen is. Ik ben zonder schuld. Hooguit kan men mij verwijten dat ik niet goed heb opgelet. Dat dit onder mijn ogen heeft kunnen gebeuren zonder dat het mij opgevallen is. Meer niet. Onder mijn ogen.

 

Weet u waar ik vroeger altijd naar keek? Mijn ouders hadden apen in de tuin. In een kooi. De tuinman voerde de apen. Blijkbaar hoorden de apen bij de tuin, ik weet nog dat ik mij daar zo over verbaasde. Perken, grasvelden, rododendrons, het tuinhuisje zelfs, dat was allemaal voor de tuinman. Maar apen? En ze aten met hun handen.

       Dat was het, daarom hoorden ze niet bij de tuin. Omdat ze met hun handen aten. En daar keek ik altijd naar. Hoe ze een appel in hun poot hielden, zo vanzelfsprekend. Als ze genoeg hadden gegeten, zaten ze vaak ook zo maar wat voor zich uit te staren, met de vergeten vrucht in hun hand. En ik zuchtte om zo te zijn.

       Ik droeg een matrozenpak. Ik droeg een korte broek en lakschoentjes. Ik ben een smerig kind dat nodig moet worden opgeruimd.

       Later kregen we zelfs nog een beer. Dat kon in die tijd. Een beer in de tuin, en apen. De beer was eenzaam. Hij weigerde te gaan staan en hij weigerde om met zijn handen te eten. De beer liep op vier poten rond. Of hij lag op de grond. Maar hij stond niet op zijn achterpoten en hij zat niet op zijn achterste tegen de tralies rustig om zich heen te kijken. Als hij dat nou wel had gedaan, was hij niet zo alleen geweest, dan waren de beer en ik meer samen geweest. Als vrienden zouden we dan zijn, de beer en ik. Ik ben vergeten hoe het met de beer is afgelopen, met de beer en de apen.

       Het kan zijn dat u mij wel eens heeft zien lopen. Ik slof een beetje, ik heb een beetje een slepende tred, een sl??pende tred een beetje. Mijn broek is mij te wijd, het kruis hangt te laag, de kont is uitgezakt, hoe hoog ik hem ook optrek. U vraagt zich af waar die dikke man is gebleven die voorheen mijn broek droeg. Ik mompel niet tot mezelf, dat is beneden mijn waardigheid, zo ver ga ik niet. Ik schreeuw niet, ik ren niet, ik krijg geen toevallen op straat. Toch kijkt u op als ik voorbij ga. U vergeet te gaan fietsen als het stoplicht weer op groen springt. Uw kinderen trekken u aan de mouw als ik mijn weinige haren achter mijn oren strijk. Katten vergeten waar ze mee bezig waren en beginnen zich te wassen om hun verwarring te verbergen. Uw hond valt naar u uit. Dat doet hij anders nooit. En in uw blikken lees ik de vraag: wat doet die oude zeeman hier eigenlijk in onze straat?

       Een goede vraag. Vaak weet ik het zelf ook niet.

       Wat denkt u te zien aan mij? Openbaart zich aan u het leugenteken dat volgens mijn moeder op mijn voorhoofd geschreven zou worden als ik niet de waarheid sprak? Is het dat?

       Wie lang alleen is, gaat zich steeds meer hechten aan zijn denkbeeldige publiek, denkt u ook niet? U heeft toch niet al genoeg gezien? Al speel ik een rol, ik was en ben een schouwspel op zich.

       Vroeger was ik een echte bezienswaardigheid. Liep ik met mijn twee vossen aan een lijntje door de stad. Twee mooie herfstkleurige vossen. Vrouwtjes, zusjes. Aten rauwe biefstukjes, zo uit de hand. Ramses groette me altijd als hij me zag, moest ik bij hem op het terras komen zitten, dan kon hij me aan iedereen voorstellen, Ramses. Shaffy, juist. Vossen Johnny noemde hij me. Mijn echte naam heeft hij nooit geweten, geloof ik.

       Soms denk ik het trage geluid van het tennis in de achtertuin van mijn ouders weer te horen. Dat plok, plok, plok, plok dat zo???n loom ritme gaf aan die weekeinden, laat in september, die voelden alsof ze het laatste waren dat er dat jaar uit de zomer te persen was, alsof alle luiheid en overvloed nog eenmaal genoten moesten worden voor het weer voorbij zou zijn. Maar dan weet ik het weer. Waarom u zo kijkt, waarom uw kinderen beginnen te huilen, waarom uw moeder een kruisje slaat en uw buurvrouw aan Allah vraagt om haar te behoeden. U tennist te weinig. Ik weet nog te veel. Ik zie de zon nog als zon en daar kan ik ook niets aan doen, dat doe ik nu eenmaal. Ik ben niet zo, ik ben te veel, ik zeg te veel.

       Misschien... Ik ben... Ik ben zoveel vergeten ziet u. Spreek ik mezelf tegen? En mijn vrouw is alles kwijt, is zelf vergeten. Mijn vrouw wist al lang niets meer, dus aan haar heb ik ook al tijden niets. Liepen we samen over straat? Met onze vossen? Legde ze haar hand even op mijn been als we in de zon op het terras zaten? Wat droeg ze? Een rok, net boven de knie? Had ze een rode vlek op haar huid omdat ze met haar benen over elkaar had gezeten? Of ben ik die roodgevlekte dag met iemand anders mee naar huis gegaan? Maar wat zou ik in dat geval met mijn mooie rode meisjes gedaan hebben? Vragen vragen vragen. En mijn vrouw zegt niets.

 

Iets anders. Ik heb van scheren gedroomd. Me scheren. Het was een grote rotzooi. Niet zoals hier, hier is het een bende omdat... Nou ja, waarom dat weet ik niet precies, maar wat het hier zo smerig maakt, is dat alles is blijven liggen. Ja. Ik heb niet genoeg weggedaan. Maar toen ik me schoor, in mijn droom, me schoor in mijn droom, toen was het weghalen juist de rotzooi. Ik kon het niet meer, ik had geen vaste hand meer. Overal sneed ik me. Rats, rats, rats! Overal open, bloed overal, een vreselijke rotzooi. Maar ik kon mezelf er niet toe aanzetten op te houden, zelfs...

       Het was een lucide droom. Kent u dat? Dat u in uw droom weet dat u droomt? Dat u beseft: dit is een droom? Dat u kunt besluiten: dit is een droom, die bevalt me niet. Ik stop met dromen. Het is goed om weer te weten hoe dat heet: een lucide droom. Dat w??s het ook. Maar ik kon er niet uit ontsnappen. Ik kon niet stoppen met dromen. Toen werd ik ook nog eens de beer. Ik was de beer die droomde dat hij zich sneed met het scheren. Werd wakker in geestelijke nood. In nood, jazeker. Durfde niet aan mijn kin te voelen. Lag op mijn rug, gezicht in de lucht, durfde niet te voelen of het echt was of niet.

       Daarna komt de gebruikelijke schok. Elke ochtend, nog steeds. Eerst, vagelijk, waar is ze? Dan het besef. Clara, Klaar. Het onomkeerbare.

       Niet.

       Meer.

       Hier.

       Zo sta ik op, altijd.

       Maar is het wel zo dat ze niet meer hier is? Dat ze er elke dag niet meer is, maakt dat ze er juist veel meer wel is dan toen ze er nog was. En dat is ook waar, dat ze er nog wel is. Ik kan moeilijk afscheid nemen van dingen. Tussen alles wat ik vergeten ben, heb ik haar bewaard.

       Ik was intussen wel zo wakker dat ik mijn kaak aan durfde te raken. Alleen maar een ruwe stoppelbaard. Ik moest me in het echt ook scheren. Was het maar niet zo donker hier! Dan zag ik tenminste wat nodig was. Toen herinnerde ik. Ik had een scheerapparaat. Dat ik een scheerapparaat had.

       Maar waar?

       Het kan zijn dat ik gezocht heb. Het kan ook zijn dat ik de katten gevoerd heb. Ik heb geen katten. Ik ben nog nooit op zee geweest. Regelmatig vind ik mijzelf op het balkon alwaar ik de katten voer. Niet mijn katten. Waarom heb ik maar een sok aan? Dan zal ik wel halverwege het aankleden aan de katten gedacht hebben. Het is iets Egyptisch, met die katten. Dat met mijn vrouw, mijn vondst ook, maar dat is anders op een bepaalde manier.

       Zocht ik mijn scheerapparaat? Ik kwam op plaatsen waar ik lang niet ben geweest. Er was iets dat ik moest vergeten. Ik moest iets vergeten dat ergens lag. Ik ben er veel te goed in geworden. Ik wist niet meer dat er ergens iets lag dat ik niet meer wilde weten. Is dat niet vreselijk? Zo lang heb ik het elke dag geweten, en op de dag dat ik het vergeet, vind ik in het rommelkamertje achter een stapel oude kranten, half onder een tafeltje met maar drie poten, tussen de vuilniszakken, gewikkeld in het tapijt dat ooit in de kamer lag, en toen wist ik het eigenlijk alweer, in het tapijt, in blauw plastic ???

       Het spijt me. Ik kan het niet zeggen. U weet het toch al. Ik heb gekeken. Ik weet niet meer of ik de ogen gesloten had. Maar toen ik keek, waren ze open. En weg. Ze waren zo open dat ze weg waren.

       De... mond. De lippen ??? geen lippen. Haar tanden grijnsden me vals aan. Haar valse tanden.

       Ze moet uitgedroogd zijn. Van perkament, van leer was ze.

       Wat dacht ik, toen ik het deed? Wat kan ik toch in godsnaam gedacht hebben? En hoe vergeet ik het weer?

       Was ik maar een verstrooide aap met een appel. Een glanzende rode appel.

       Ik ben ook nog gevallen. Weet u nog, dat ik zo plat op mijn gezicht lag? Dat is omdat ik gevallen was. Eergisteren vermoed ik.

       Ik heb haar nog wel weer ingepakt. Toegedicht. Ik heb mijn mooiste matrozenpakje aan. Ik ben de matroos van de goede zeedieren. Ik heb lang geen land gezien.

       Er is niets aan de hand. Ik heb een lelijke smak gemaakt. Maar ik heb er wel eens slechter uitgezien.

 

Het is misschien het beste als ik maar weer ga liggen zoals ik lag. Om te doen of er niets aan de hand is. Ze zullen zo wel komen. Ik heb er wel eens slechter uitgezien, maar ook wel eens beter.

       Daar ga ik over straat, met mijn vossen, in de zon, hun vacht glanst in de zon, is het rood van koper en van het verkleuren van de bladeren, twee stukjes glanzende herfst in de zomerzon en ik ertussenin, ik mag tussen ze in lopen. Is dat even vergeten, is dat even weten!

       Ik geloof dat ik voetstappen hoor. Van meerdere paren voeten, stemmen hoor ik. Ze komen de trap op. Nogmaals wordt er aangebeld. Twee keer, drie keer. Ik laat me zakken op de vloer. Zachtjes, om de aandacht niet te trekken. Om geen slapende honden wakker te maken. Laat de dieren lekker slapen. Als het schip maar blijft varen.

       Straks gaat de deur open, wordt de deur opengebroken. Men kijkt naar binnen. Voor het eerst in jaren valt er echt licht door de voordeur naar binnen. Overal troep, stof, smerigheid, vuilnis. En wat ligt daar, op de drempel van de huiskamer? Ben ik dat? Lig ik daar, tussen de beschimmelde broden? Jazeker! Jazeker, dat ben ik, daar ben ik dan, tadaaa, daar ben ik dan, eindelijk vergeten, daar ben ik dan!

       Of heb ik dat al gezegd? Ik zet een bril op, ik zet een bril af.

       Er klinkt gestommel, ik hoor gedempte stemmen. Dan bonst er iets tegen de deur. Er wordt aan gewrikt. Het kraakt, er breekt een splinterig stuk uit en door het gat valt een messcherp licht door de gang, over mij heen de huiskamer in. Wat het uitlicht, zie ik niet meer. Ik heb het moede hoofd al op de drempel gevlijd.

       Sluit ik de ogen? Ik zie in elk geval niets meer. En hoewel ik lang niet alles meer weet, vermoed ik dat ik wel genoeg gezien heb voorlopig.