Op deze pagina's is het archief van DW B terug te vinden. Voor de actuele website ga naar: http://www.dwb.be

De straat

Verschenen in: Ondood

Ieder voor zich een prins, een koning; ieder voor zich het begin en eind van het oneindige universum, loopt hij, loopt zij voorbij op straat, in groepjes, alleen, telkens hetzelfde, telkens anders, vol bravoure, lachend, lopend, kijkend. Nu en dan duikt er een man op die zijn armen in de vuilnisbakken van de straat steekt of de eerste bos rode rozen van deze avond draagt, de donkere koppen dansen, nog lang nadat ze om de hoek verdwenen zijn, boven zijn schouder uit.

 

In een sandwichshop worden de resten van de dag met haastige bewegingen opgeveegd. Jonge mensen in schorten zetten stalen krukken op hoge tafeltjes, ruimen asbakken en servetten op, buigen zich voorover om de vloer te wissen, haasten zich een trap op, af. Routineus, en vol afdwalende gedachten, worden in het sparrenbos de naalden bij avond bijeengeveegd. Opeens schokt er een emmer, er wordt een dweil ondergedompeld; een jongen reikt omhoog om de luiken neer te laten ??? de bewegingen verdwijnen.

 

En gaan verder. Een groepje mannen trekt rond een geparkeerde cabriolet, als een lome karavaan die nergens komt en nergens heen gaat. Hun gebaren, weids als van wijzen in gewaden, reiken tot de hoeken van de straat, waar de schaduwen beginnen. Een voor een schoppen ze tegen de banden van de auto die hen samenbracht. Een man voegt zich bij hen en handen slaan ineen, voordat de trektocht verder gaat.

 

Een jonge vrouw zit aan het raam van een espressobar. Zij kijkt uit op de straat, op de pubs, de dubbeldekkers, de voorbijgangers, op een bloemenstalletje. Ineens heeft het haar gevonden, het grote onbetekenende leven, die beweging en dat vergeten waar ze al zo lang naar op zoek was. Terwijl ze heel stil zit te kijken, dwaalt ze rond in de straten. Terwijl ze heel stil zit te kijken, loopt ze langs de oevers van de rivier. De halmen wuiven als handgebaren. De rivier deint voorzichtig, alsof een onzichtbaar iemand haar betreedt. De zonneschijn pakt samen en zet koers naar het zeegat. Terwijl ze heel stil zit te kijken, klimt ze aan boord.

 

Wat teruggetrokken van de straat staat het museum. Er wordt een microscopische foto tentoongesteld van een luis gevonden op het hoofd van een Egyptische mummie. De friezen van het Parthenon hangen langs de muren en een leliewitte Aphrodite rijst in het midden van de hal. Een ineengeschrompeld lijk, als van amber, trekt flitsende camera???s.

 

Het wordt al donker, de auto???s glimmen, een ineengeschrompeld lijk vliegt op als een valk, gakt als een gans, de neonlichten gaan zachtjes aan en alleen nog zwarte vormen, vullingen van contouren, gaan voorbij op straat. Door de raampjes van een telefooncel is te zien hoe daarbinnen licht schijnt als op een leeg toneel. De telefoon tikt aan de wand. Waarover gaat het gesprek dat vergeten rondwaart tussen de wanden? Over het maanlicht. Welk maanlicht? Het maanlicht dat in de bergen en kliffen van China zilver uitrust op de sparren.

 

Op de eerste etage van een helblauw verlicht huis, schijnt licht door een raam. Een man, met zijn rug naar het raam, trekt een jasje aan. Hij kijkt naar de muur van de kamer en huivert. Het is alsof hij de muur ziet zoals die eruit zal zien wanneer hij er zelf niet meer is om ooit nog de muur te zien. Hoe hij daar kan staan en zo duidelijk kan zien hoe het is als hij daar niet meer staat, geen duisternis overblijft, alleen de heldere muur. Op straat kijkt een vrouw omhoog, zij is op weg naar haar appartement voor een lege, stille avond en zij is blij dat daar iemand woont die uitgaat, die zich kleedt voor een elegant feest met mannen in donkere kostuums en leliewitte hemden, met geroezemoes en een verre melodie van een piano, met klinkende champagneglazen, met openstaande deuren naar de tuin. Iemand stoot tegen haar aan. Twee agenten hijsen een man uit de ingang van de metro. Ze dragen plastic handschoenen. Ze sleuren hem, groter dan zijzelf, de trap op, hun armen onder zijn oksels; hij houdt zijn armen stijf gespreid, zijn benen hangen slap naar beneden, zijn voeten slepen over de treden van de trap. Zijn gezicht is blauw en gezwollen, als een rivier die buiten zijn oevers treedt.

 

Vermoeid, vermoeid

de ledematen van Osiris!

 

Ergens onder een dakraampje, hoog boven de straat, poetst een vrouw haar tanden en zij worden zilver. Voorovergebogen over de wasbak, kijkt zij op in de spiegel. Zij ziet de glans van haar huid over haar neus, over haar wangen en ze houdt ineens heel veel van zichzelf. Zij denkt: dat is mijn huid. Mooi, want van mij. Het besef trekt door haar hele lichaam: zij is het, het is zij.